De productie van geweven stoffen is één van de oudste menselijke activiteiten. Het oudst bekende textiel dateert uit ongeveer 5000 voor Christus en de ontwikkeling van het spinnen en weven van katoen begon omstreeks 3400 v. Chr. in het Oude Egypte begonnen. Vanaf 2600 v. Chr. wordt in China zijde gesponnen en tot stoffen geweven. Destijds uiteraard vaak als huisnijverheid en voor eigen of lokaal gebruik. Tegenwoordig is de kledingindustrie enorm geglobaliseerd met ingewikkelde en vaak ondoorzichtige productieketens.
Geschiedenis
De textiel- en kledingindustrie heeft wereldwijd altijd een belangrijke rol gespeeld bij de economische ontwikkeling van landen. Katoen vanuit het Oude Egypte en India, zijde vanuit China en wol, linnen en leder vanuit het Romeinse Rijk bereikten uiteindelijk Europa. Voornamelijk als product van huisnijverheid en bedoeld om te voorzien in eigen behoefte, maar al snel ook gebruikt als ruilmiddel en voor de handel.
Vanuit de middeleeuwen is vooral de zogenaamde lakennijverheid bekend, ook al in Leiden/Nederland. Laken, vooral bekend bij de Kelten, werd na de verovering van Gallië ook populair bij de Romeinen en later ook onder grote delen van de bevolking. De stof was slijtvast en vuil- en waterafstotend, ging daardoor lang mee en had weinig onderhoud nodig. Vooralsnog vond de voornaamste productie plaats in diverse Vlaamse steden, maar na 1400 groeide de lakenindustrie van Leiden uit tot de belangrijkste in Europa.
Daar werd de productie voor het eerst geïndustrialiseerd en het productieproces uit elkaar getrokken, waarbij in diverse stappen halffabricaten werden geproduceerd. Het gehele productieproces stond onder strenge controle en zo werd een constante hoge kwaliteit bereikt. Pas na 1500 nam de concurrentie uit andere delen van Europa toe, met name uit Engeland, en verloor Leiden zijn leidende positie. In Italië werd Florence een belangrijk centrum van de lakennijverheid.
Wol die door arbeiders thuis gesponnen werd, bracht Groot-Brittannië en andere Europese landen in de Middeleeuwen grote rijkdom. Het was de kledingindustrie die Groot-Brittannië in de tweede helft van de 18de eeuw de industriële revolutie binnenloodste, met uit vooral Aziatische landen geïmporteerd katoen. Hoewel de kledingindustrie zich over de hele wereld gelijktijdig ontwikkelde, waren het tot 1800 dus vooral Aziatische “derdewereldlanden”, die aan kop gingen. Veel van de meest waardevolle geweven stoffen en textielprocessen zijn ontwikkeld in Aziatische landen.
De Europese textielindustrie ging de strijd aan met haar Oosterse concurrenten en in veel Europese landen werd daardoor steeds meer kleding geproduceerd. De rollen werden echter in hoog tempo omgedraaid toen industrialisatie zich vanaf de tweede helft 20ste eeuw in een hoog tempo over de wereld verspreidde en dus ook in met name Azië, waar tussen 1980 en 1995 de textielproductie met maar liefst 98 procent steeg, terwijl de productie in Europa met 32 procent daalde.
Tegenwoordig wordt kleding in uiteenlopende (ontwikkelings-)landen over de hele wereld gemaakt, waarbij de top vier (China, Turkije, Bangladesh en India) samen verantwoordelijk zijn voor bijna 75 procent van de totale handel. Door uitbesteding naar landen met lagere lonen worden er in het Westen nog maar weinig kleren genaaid. Nederland produceert alleen nog heel bewerkelijke kleding waar veel specialistische kennis voor nodig is, zoals bruidskleding en werkkleding.
Globalisering
In de lange geschiedenis van de textiel- en kledingindustrie zijn er dus altijd verschuivingen geweest van het (Midden-) Oosten naar Europa en weer terug. De snelheid waarmee de kledingproductie zich in de tweede helft van de 20ste eeuw uiteindelijk ook verplaatste naar andere delen van de wereld was echter ongekend. Die verplaatsing vond zijn belangrijkste oorzaken in:
- lage arbeidskosten en flexibele arbeiders
- stimuleringsregelingen voor buitenlandse bedrijven door de overheden van rivaliserende productielanden
- snelheid en lage kosten van nieuwe communicatietechnologie
- lagere transportkosten
Door deze factoren hebben kledingmerken en – winkels zich ontwikkeld tot internationale spelers die de minder winstgevende onderdelen van hun productieprocessen (zoals inkoop van materialen, naaien, verpakken) uitbesteden aan talrijke leveranciers en producenten wereldwijd via allerlei ingewikkelde en ondoorzichtige ketens. Aan de top van de keten concentreert het marktaandeel zich echter steeds meer in handen van slechts enkele grote merken.
Door deze ongelijkheid hebben kledingmerken en -retailers inmiddels veel inkoopmacht, die ze gebruiken om steeds lagere prijzen en levertijden te eisen. Het vanzelfsprekende gevolg daarvan is, dat die eisen vooral worden afgewenteld op de kledingarbeidsters in de vorm van lagere lonen, langere werkdagen en slechtere arbeidsomstandigheden. Ondanks allerlei beloftes heeft het huidige globaliseringsmodel in de kledingindustrie tot nu toe gefaald in het verbeteren van de situatie van arbeiders.
De belangrijkste kledingleverancier voor Europese winkels is China, gevolgd door Turkije, Bangladesh en India. Een groot aantal ontwikkelingslanden is sterk afhankelijk van de export van textiel- en kledingproducten, waaronder enkele van de armste landen ter wereld. In sommige landen is het aandeel van textiel- en kledingproducten in de totale uitvoer van industrieproducten enorm groot:
- Haiti – 85.2%
- Bangladesh – 76.6%
- Cambodja – 70,4%
- Lesotho – 64,1%
- Macao China – 63,0%
Productieketen
Door het huidige model van wereldwijde productie wordt kleding in een ander deel van de wereld gemaakt dan waar het uiteindelijk over de toonbank gaat. Kleding vindt zijn weg binnen een versplinterd en ondoorzichtig netwerk van agenten, onderaannemers en leveranciers, waardoor opdrachtgevers dikwijls geen idee hebben waar en onder welke omstandigheden hun collecties gemaakt worden. De productie wordt meestal uitbesteed aan een inkoopbedrijf of fabriek, die het vervolgens weer uitbesteedt aan een andere fabriek.
Het uitbesteden van werk door inkoopbedrijven en fabrieken leidt tot een brede productiebasis, vele leveranciers en kledingproductie door thuiswerkers die per stuk betaald worden en doorgaans geen fatsoenlijke arbeidsrechten hebben. Dat maakt het erg lastig om het productieproces te controleren, toe te zien op naleving van arbeidsstandaarden of op de hoogte te raken van dagelijkse arbeidspraktijken. Het is daardoor erg gemakkelijk voor bedrijven om hun verantwoordelijkheid voor goede arbeidsomstandigheden af te schuiven.